"Hij gaat door een duister, troosteloos dal;
Vaal, flakkerende vuren lichten de weg bij.
Z'n pad voert langs een ijskoude rivier, -
Het zwerk is het donkerste grijs.
Er dringt een koude wind door z'n botten
En de scherpe keien verwonden z'n voeten.
Kleren en huid worden door doornen aan flarden gereten,
Z'n ogen lijken te bloeden."
Het land is doods en droog,
Het water is giftig.
Onbekende wezens brullen naar 't zwerk
Bloedstollend en roofzuchtig.
De lucht is betrokken en ondoordringbaar.
Er hangt een geur van rottend vlees.
Iedere ademtocht gelijkt duizend messen
Die door z'n borst snijden.
Zwarte roofvogels cirkelen door de lucht;
Hij hoort de schimmen jammeren.
Hij ziet bleke gezichten voorbij trekken,
Maar hij loopt alleen langs dit pad.
Duisternis vult z'n hart met verkillende angst,
Een onnoembare angst die hij niet kan onderdrukken.
Hoe is hij ooit zover gekomen?
Hier waar de Dood zich schijnt op te houden.
Hij herhaalt de vraag in z'n vermoeide brein.
Het raadsel gunt hem geen rust,
Maar diep van binnen weet hij 't antwoord:
De kilte des doods heeft hem beroerd.
Betoverende stemmen jagen hem op:
Hoewel hij wil terugkeren wordt hij
Met kalmerende woorden toegezongen,
Een angstaanjagend, angstwekkend geluid.
Er schemert een koud blauw licht voor hem
Waar een berg naar de hemel reikt -
Nidafiell, De berg der doden,
Haar macht jaagt schrik aan.*
Hij nadert de poorten -
zijn hart is kil.
Hij begrijpt maar al te goed
Dat zij hem verwacht.
De waarheid wordt onthuld:
Men heeft hem naar Nifelhel gezonden.