Dat jaartij ziet ge in mij, waarin de wind
Zijn spel drijft met het gele loof, de twijgen
Van koude rillen, en ge een bouwval vindt,
Waar ’t voog’lenkoor zijn loflied op deed stijgen;
Die scheem’ring ziet ge in mij, die achterblijft,
Als in het westen duikt der zonne gloed,
Maar die de zwarte nacht allengs verdrijft,
Dat beeld des doods, dat alles rusten doet;
Den laatsten glim ziet ge in mij van het vuur,
Dat in zijn jeugd eens vlamde en nu op de asch,
Als op het doodsbed, ligt; in ’t nakend uur
Versterft de gloed, die heel zijn leven was.
Dit ziet ge, en nieuw versterkte liefde drijft
Tot hem u nader, die slechts kort u blijft.
Die tijd van ’t jaar is nu in mij verbeeld
Als blaadren, geel of geen of weinig, hangen
Aan takken die de koude wind bespeelt,
Vervallen koor, eens vol van vogelzangen.
In mij aanschouwt ge ’t scheemren van een dag
Die na zonsondergang in ’t westen daalt,
Waar zwarte nacht hem wacht in zijn gezag,
Doods tweede zelf, die elk tot rust bepaalt.
In mij ontwaart ge ’t flikkren van een vuur
Dat op de jeugdasch gloeit met laatste gloed,
Op ’t doodsbed van zijn stervende natuur,
Met dat verteerd waar ’t eerst door werd gevoed.
Dit merkt ge en ’t sterkt uw liefde, die verkiest
Meer te beminnen wat ze eerlang verliest.