Op een dag liep hij me na
Tot in de straat waar ik woonde
Hij groette me, snelde me voorbij
En de andere dag was hij er weer.
Ik lokte hem naar
Mijn zolderkamertje,
Een geraniumrood
Dat dieper kleurde.
Daarna zag ik hem nooit weer,
Noch zijn fonkelende blik,
Na enige tijd ontdekte ik
Dat hij in Alfama woonde.
Op een avond, zonder erbij te denken,
Sloeg ik mijn sjaal om, mijn hoofddoek
En ging achter die blik aan
Die me vol verwachting had achtergelaten.
Nu woon ik waar hij woont,
Nu slaap ik waar hij slaapt,
En de zon schijnt van binnen en van buiten
Door mijn overweldigende geluk.