Met mijn ongure vreemdelingensmoel,
Van dolende jood of Griekse herder,
En met mijn haren in alle windrichtingen,
Met mijn waterige ogen
Die mij een dromerige blik geven,
Aan mij die niet vaak meer droom,
Met mijn handen als van een stroper,
muzikant of zwerver
die al zoveel tuinen hebben geplunderd,
Met die mond van mij die heeft gedronken, gekust en gebeten,
zonder ooit haar honger te stillen…
Met mijn ongure vreemdelingensmoel,
Van dolende jood, Griekse herder,
Dief en vagebond,
Met die huid van mij die zich heeft ingelaten
Met de warme zon van alle zomers,
En met alles wat rokken draagt,
Met dat hart van mij dat heeft doen lijden
Even zeer als het zelf heeft geleden,
zonder daar moeilijk over te doen,
Met die ziel van mij die niet
De minste kans heeft op het heil
En om het vagevuur te ontlopen.
Met mijn ongure vreemdelingensmoel,
Van dolende jood of Griekse herder,
En met mijn haren in de wind,
Zal ik komen, mijn zoete gevangene,
Mijn zusterziel, mijn levende bron,
Ik zal mij laven aan jouw jeugd;
En prins van den bloede zal ik zijn,
‘n dromer of ‘n jonge man,
hoe je mij het liefste ziet,
En wij zullen maken van elke dag
Een oneindigheid van liefde
Die wij tot stervens toe zullen beleven.
En wij zullen maken van elke dag
Een oneindigheid van liefde
Die wij tot stervens toe zullen beleven.