Hoog daarboven sta ik in de tijd;
in de groene, mooie en warme,
sterke boomkruin, in witte wolken
omgeven door het mooie en de vriendelijke weinigen
Ik val.
Helemaal naar beneden.
Hoog daarboven sta ik in de tijd
in de kruin van de wereldboom
Van hoog daarboven val ik uit de tijd
neer in het bodemloze, lege en tijdloze.
In de val verandert de schors van de boom van vorm
Takken en twijgen, bladeren en noten
Snellen me voorbij met halsbrekende snelheid
De wortels en de bodem komen naderbij.
Mijn tijd raakt op en neerwaarts naar een andere plaats.
In de dood, uit de dood.
In het leven, uit het leven.
Langs en over de stroom
die geen bron heeft.
In de duisternis, uit de duisternis;
In de koude, uit de koude.
Door de tijd, uit de tijd;
daar waar de goden glimlachen.
Ik drink uit de stroom der vergetelheid,
droogvoets over de zee van haat;
zeil met de wind in de rug,
naar het einde, begin en betekenis van de macht.