De fado werd geboren op een dag
Toen, met nauwelijks een zuchtje wind,
En een hemel die met de zee vervloeide,
Aan de reling van een zeilschip,
Uit de boezem van een matroos, in een trieste bui,
Een lied klonk
Een lied klonk
O, welk een grootse schoonheid,
Mijn land, mijn berg, mijn dal,
Van bladeren, bloemen, vruchten verguld,
't Valt te bezien of je de landerijen van Spanje,
De stranden van Portugal nog zult zien
De blik door ´t schreien verblind.
Op de lippen van een matroos
Van het wankele zeilschip,
Bestierf het bedroefde lied,
Dat verhaalt van ´t wellend verlangen
van lippen brandend van de kussen
Maar die de lucht kussen, en verder niets
Maar die de lucht kussen, en verder niets
Moeder, vaarwel. Vaarwel, Maria.
Koester zorgvuldig in je hart
Dat ik je hier bezweer:
Of ik breng jou naar het altaar,
Of het heeft God behaagt
Me een zeemansgraf te geven.
Nu geschiedde dat een volgende dag
Toen, zonder een zuchtje wind,
Een hemel die in de zee vervloeide,
Op de boeg van een ander zeilschip
Een andere matroos waakte,
Die in een trieste bui,
Een lied aanhief,
Een lied aanhief.