"Wat scheelt er, arme man,
wat maakt je zo bleek en deemoedig,
waar in het verdorde riet aan de kust
geen vogel zingt?"
"Ik ontmoette een adellijke dame op de Rijn,
ze was zo mooi - een feeachtige verschijning,
haar haar was lang, haar manier van lopen was licht,
en haar blik wild.
Ik tilde haar op mijn witte ros
en niets anders dan haar kon ik zien,
ze leunde naar me toe en zong
een feeënlied.
Ze leidde me naar haar grotwoning
waar ze huilde en veel jammerde;
dus ik sloot haar grote en wilde ogen
met vier kussen.
Toen heeft ze me in slaap gewiegd,
en ik droomde - de nacht vol met leed!
en schaduwen volg mij sindsdien
altijd.
Ik zag een bleke koning en zijn zoon
ridders bleek als de dood, allemaal
riepen ze uit: "De mooie dame zonder genade
heeft u in haar ban!"
Daarom moet ik hier zijn en alleen
en wandelen, bleek en zo deemoedig,
waar in het verdorde riet aan de kust
geen vogel zingt."