Zij kwamen bij dageraad aangereden -
Vijftig man, tot de tanden bewapend.
Het hoorngeschal riep ons ten strijde,
Wij kwamen ze tegemoet met ons staal.
Wij waren voltalliger - toch streden wij,
Maar werden spoedig onder de voet gelopen.
Wij trokken ons terug in ons huis.
Onze ondergang was nog maar net begonnen.
Zij vielen ons huis aan, wij hielden ze af,
Wij verdedigden ons met speer en boog.
Wij namen ze te grazen, een voor een,
Bij de gloed van de opkomende herfstzon.
Er waren twintig doden beiderzijds.
Toen wij een brandlucht roken
Hoorden wij ze buiten ons lachend
Beschimpen met hatelijke woorden.
Zij staken het huis in brand
Om ons uit te roken.
Slechts vijf van ons waren nog in leven
En wij kwamen tijd te kort.
Wij werden omringd door razende vlammen,
Ons huis werd belegerd.
Instortend dak, brandende muren -
Er was geen weg om uit te breken.
Toen wij de dood nabij waren,
Zwoeren wij een heilige eed.
Mocht iemand overleven dan werd wraak geëist,
En wij bezegelden de eed in bloed.
Het dak stortte in en maakte een pad vrij
Een weg uit de vlammen.
Er werd besloten dat ik als eerste zou gaan
Ter voorbereiding van onze ontsnapping.
Plotseling stortten de muren in
En de anderen zaten in de val.
Mijn boezemvrienden stierven die dag,
Alleen ik bracht het er levend van af.