Ingesnoerde zwarte jurk,
Lang zwart haar
En zwarte geborduurde sjaal
’s Nachts de straat inlopend
Wie haar tegenkomt denkt dat ze verloren is,
Verdorven en zondige vrouw.
En ze gaat, in verlegenheid gebracht,
Beledigd en achtervolgd
Door de gebruikelijke verzoeken,
Een café chantant binnen
Vergezeld door uitdagende geluiden,
Van wie haar kopen willen.
Er klinkt een gitaar
Een schaduw, traag,
Nadert het midden van de ruimte.
Ze begint te zingen
En die haar hadden willen kopen
Zetten zich aan tafel en kijken naar haar
Oud lied en zo intens
Dat, komend van het einde van de wereld,
Gebed, klaagzang of proclamatie is.
En allen die haar horen,
Bij het licht van kaarsen, lijken
Volgelingen in gebed.
En die haar nog kort tevoren krenkten
Luisteren met gesloten ogen
Als om haar vergeving vragend.
Ingesnoerde zwarte jurk,
Lang zwart haar,
En zwarte mottige sjaal
Zingende aan die tafel
Geeft ze hun de zekerheid
Hen al te hebben vergeven
En tegenover haar, aan tafel,
Als biddend voor een godin
Klinkt, in stilte, de fado