‘k wacht al een jaar lang op de zomer
en in een ogenblik is ie daar.
Zij is naar het strand gegaan
en ik ben alleen in de stad.
Ik hoor een fluittoon boven de daken
een vliegtuig dat vertrekt.
Blauw,
de middag is te blauw
en duurt lang voor mij.
Ik merk
dat ik geen fut meer heb
zonder jou,
en dus
neem ik bijna, bijna de trein
om naar je toe te komen,
maar de trein van verlangen
gaat in mijn gedachten achteruit.
Het lijkt op toen ik bij de kapel was,
met volop zon, jaren geleden.
Die zondag alleen
op een binnenplaats, aan het rondslenteren.
Nu verveel ik mezelf nog meer dan toen,
niet eens een priester om mee te kletsen.
Blauw,
de middag is te blauw
en duurt lang voor mij.
Ik merk
dat ik geen fut meer heb
zonder jou,
en dus neem ik bijna, bijna de trein
om naar je toe te komen,
maar de trein van verlangen
gaat in mijn gedachten achteruit.
Ik zoek iets van Afrika in de tuin,
tussen de oleanders en de baobab,
zoals ik deed toen ik nog kind was,
maar nu zijn hier mensen, en kan ik het niet meer doen.
Ze geven je rozen water,
de leeuw is er niet, wie weet waar hij is.
Blauw,
de middag is te blauw
en duurt lang voor mij
Ik merk dat ik geen fut meer heb
zonder jou,
en dus neem ik bijna, bijna de trein
om naar je toe te komen,
maar de trein van verlangen
gaat in mijn gedachten achteruit.